Log inSign up for FREE
Library

2C Deutschprüfung Kapitel 2 und 3

Last updated about 6 years ago
46 questions
Note from the author:
German test about food and parties.
Lees eerst de instructie.
1

Luister naar de vijf korte Gespräche. Er worden vijf waarschuwingen gegeven.
Wat is de juiste volgorde van de waarschuwingen?

Klik op de waarschuwing die als eerste wordt gegeven.

1

Klik op de waarschuwing die als tweede wordt gegeven.

1

Klik op de waarschuwing die als derde wordt gegeven.

1

Klik op de waarschuwing die als vierde wordt gegeven.

1

Klik op de waarschuwing die als vijfde wordt gegeven.

2

Noem een Duits gebruik uit hun eetcultuur. Leg dit gebruik in 1 of 2 zinnen uit.

1

Noem een Duitse of Oostenrijkse lekkernij in het Duits.

2

Noem een Duits gebruik uit hun feestcultuur of een Duits feest. Schrijf in 1 of 2 zinnen iets wetenswaardigs* over dit gebruik of feest.

*Iets wetenswaardigs is bijvoorbeeld: Hoe is het feest vroeger ontstaan? Wat voor kleding dragen ze daar? Wat doen ze op dat feest?

1

Kies het juiste lidwoord:
______ Bauer = de boer

1

Kies het juiste lidwoord:
______ Kind = het kind

1

Kies het juiste lidwoord:
______ Mutter = de moeder

1

Kies het juiste lidwoord:
______ Essen = het eten

1

Kies het juiste lidwoord:
______ Montag = de maandag

1

Kies het juiste lidwoord:
______ Lehrerin = de lerares

1

Kies het juiste lidwoord:
______ König = de koning

1

Vertaal de onderstreepte woorden in het Nederlands:

Hast du einen Hund?

1

Vertaal de onderstreepte woorden in het Nederlands:

Hat sie eine Cola getrunken?

1

Vertaal de onderstreepte woorden in het Nederlands:

Wer sind Sie?

2

Vertaal wat tussen haakjes staat in het Duits.

(Wij hebben) _________________ Kartoffelsalat gegessen.

3

Vertaal wat tussen haakjes staat in het Duits. Neem hier de hele zin over.

(Ik heb) _________________ Tee (gehad) _________________.

2

Vertaal wat tussen haakjes staat in het Duits.

(Zijn jullie) _________________ zu Silvester mit Familie?

1

Schrijf de telwoorden in het Duits helemaal uit.

31 =

1

65 =

1

104 =

1

Kies het juiste woord. Vertaal dat in het Duits.

Die (soep / salade) ist zu heiß.

1

Hast du ein Brötchen? Ich habe (honger / dorst).

1

Ich mag keine Cola. Ich trinke (liever / drinken) Mineralwasser.

1

Hast du auch Brötchen mit (pasta / boter) ?

1

Ich trinke gern Tee mit (zout / suiker).

1

Fleisch schneidet man (=snijd je) mit einem (mes / lepel).

1

Ich esse jeden Tag (brood / koffie).

1

(aardappel / pasta) kommen aus Italien.

1

Mir ist warm. Ich habe echt (dorst / soep).

1

Ich trinke (peper / graag) Cola.

1

Vertaal de onderstreepte woorden in het Nederlands.

Das sind meine Eltern: Esther und Markus Müller.

1

Was für ein Geschenk hast du für deine Mutter gekauft?

1

Die Mutter sagt: Mein Sohn heißt Peter. Er ist 4 Jahre alt.

1

Das ist mein Onkel. Er ist der Bruder von meiner Mutter.

1

Am 25. und 26. Dezember ist Weihnachten.

1

Vertaal de zin in het Duits.

Ik neem tomatensoep.

1

Ik eet het liefst vis.

1

Wat is jouw lievelingseten?

2

Heeft u een vork voor mij?

1

Ja, ik heb een zus.

2

Zij heeft blond haar en blauwe ogen.

2

Van harte gefeliciteerd met je verjaardag!