Chapitre 6 - ABCD

Last updated over 7 years ago
20 questions
1

participer =

1

marquer un but =

1

avoir lieu =

1

sinds =

1

de wedstrijd =

1

tennissen =

1

le rêve =

1

Welk woord past in de zin : Tu ............. souvent?

1

Welk woord past in de zin : Il fait du vélo et il aime ...................

1

Welk woord past in de zin : ................ lundi, je fais de la natation.

1

Welk woord past in de zin : ............... cinq fois par semaine

1

Doe je aan sport?

1

Ja, ik voetbal.

1

Waarom?

1

Paul heeft een hekel aan schaatsen.

1

Omdat wij van snelheid houden.

1

Ik doe / maak =

1

Jullie doen / maken =

1

Zij doen / maken (mannelijk)

1

jij doet / maakt